BEX voordeel: Een baat of een last?

BEX voordeel: Een baat of een last?

Sinds 2006 kunnen melkveehouders in Nederland gebruik maken van de Bedrijfsspecifieke Excretie (BEX). Hiermee kan worden aangetoond dat de excretie van stikstof en fosfaat door de veestapel afwijkt van de forfaitaire norm. Is deze bedrijfsspecifieke excretie lager dan de forfaitaire productie, dan spreekt men van een BEX voordeel. Daarbij is het toegestaan om deze bedrijfsspecifieke excretie hanteren in de mestboekhouding. Voor bedrijven die niet alle geproduceerde mest op eigen grond mogen plaatsen, kan dit uitkomst bieden, omdat zij hierdoor minder mest hoeven af te voeren. Daarom is de noodzaak bij extensieve bedrijven minder hoog om een BEX voordeel te realiseren.

Een voordeel in de BEX geeft dus eigenlijk aan dat de veestapel efficiënter is omgegaan met de stikstof (ruw eiwit) en fosfor in het rantsoen, ten opzichte van de norm. De laatste jaren vindt er een verschuiving plaats in het voordeel dat wordt behaald in de BEX. Dit is terug te zien in tabel, onderaan de pagina, met Kringloopwijzer data van 200 bedrijven. In 2013 bedroeg het BEX voordeel gemiddeld 8% op stikstof en 11% op fosfaat. Vanaf dat moment is eigenlijk een dalende lijn in het stikstofvoordeel ingezet, welke is terug gelopen naar -1% in 2020. Voor het fosfaatvoordeel geldt het tegenovergestelde, deze nam de laatste jaren toe naar 20% in 2020.

Te zien is dat de verhouding RE/kVEM over die periode nagenoeg gelijk is gebleven met gemiddeld 167 RE/kVEM. Wat wel veranderd is, is het ureum en jongveegetal. Het ureum zakte van 22 naar 20 en het aantal jongvee per 10 melkkoeien zakte van 6,8 naar 4,9 stuks. Een hoger ureum geeft een hogere forfaitaire productie per koe en jongvee heeft een relatief hoge forfaitaire norm. Het teruggelopen stikstof voordeel komt dus voornamelijk door een scherpere forfaitaire norm en niet door een ander rantsoen. Dit geeft aan dat een stikstof voordeel op zichzelf, niet zo veel zegt. Stikstofefficiëntie van het rantsoen zou een betere maatstaf zijn voor de eiwitbenutting van de veestapel.

De verhouding P/kVEM van het rantsoen is teruggezakt van 4,0 P/kVEM op de top (2014) naar 3,5 P/kVEM in 2020. Dit geeft eigenlijk aan dat het fosfor gehalte in de rantsoenen verder terug is gelopen en dat daardoor het fosfaatvoordeel is opgelopen.

Samenvattend wordt de daling in stikstofvoordeel veroorzaakt door een lagere ureum en minder jongvee en wordt het toenemende fosfaatvoordeel veroorzaakt door dalende fosfor gehalten in het voer. Met stikstof voordeel van rond 0% niet relevant om met de BEX te rekenen. Echter blijft het fosfaatvoordeel van 20% een gegeven, wat niet benut kan worden. Sterker nog, door dit voordeel zal er minder fosfaat in de mest zitten, waardoor het moeilijker wordt om de volledige gebruiksruimte vol te maken. Een BEX voordeel is dus alleen interessant als deze in verhouding is op stikstof én fosfaat. Om de gebruiksruimte zo volledig mogelijk te benutten, zal de geproduceerde mest, dezelfde verhouding N/P moeten hebben als de gebruiksruimte.

Het gevolg van een ‘’scheve BEX’’ is dus dat de gebruiksnormen niet volledig benut worden. Dit zien we steeds vaker voorkomen. Voor veehouder is het daarom belangrijk kritisch naar het rantsoen te kijken. Fosfor gehalten van 3,2 of lager zijn geen uitzondering meer. Dit zou tot problemen op de lange termijn kunnen leiden, want minder fosfor in het voer is minder in de mest is minder in de bodem, minder in het voer, minder in de koe, etc. etc. Dit kan worden aangepakt door het rantsoen bij te sturen naar wat het eigen voer te veel of te weinig bevat. Minder fosfor in het gras vraagt om een extra aanvulling en door bijvoorbeeld het kiezen voor fosforrijke grondstoffen of het bijvoeren van monocalciumfosfaat. Zorg daarnaast ervoor dat het RE gehalte in het rantsoen niet boven de 160 uitkomt, wees kritisch op het RE gehalte in het krachtvoer en durf hier scherp op in te zetten!